De afgelopen maanden is er in de media veel aandacht voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. De boodschap is negatief welteverstaan, want volgens sommige natuurorganisaties is een deel van onze plassen en meren
inmiddels terminaal of hard daartoe naar op weg.
Ik heb daar een compleet ander beeld bij. Zeker als ik naar de visstand anno 2023 kijk en dat vergelijk met wat er – pak hem beet – veertig jaar geleden rondzwom, dan zie ik toch echt een spectaculaire verbetering. Zo is de diversiteit aan zoetwatervissen
toegenomen, doen veel kritische soorten zoals de zeelt het stukken beter en floreren toppredatoren als snoek en meerval. Ook is de overlast van algen sterk afgenomen en rijzen ondergedoken waterplanten tegenwoordig de pan uit. Dankzij wet- en regelgeving én buitengewoon efficiënt werkende waterschappen kun je toch niet anders constateren dat, in nog geen halve eeuw tijd, de ecologische
kwaliteit van het oppervlaktewater sterk is verbeterd. Natuurlijk ben ik niet blind voor de mogelijke effecten van PFAS, medicijnresten, dioxines en al die tienduizenden andere chemische stoffen die (on)bedoeld in ons water terecht komen. Maar dat de onderwaternatuur in Nederland op apegapen ligt, gaat me echt te ver.
Toch begon er tijdens de redactiewerkzaamheden voor dit nummer bij mij wat te knagen. In een aantal verhalen staat namelijk het ‘shifting base line syndrome’ centraal. Dit is de natuurlijke neiging die mensen hebben om een eigen ijkpunt als referentie te nemen. In relatie tot de waterkwaliteit waren dat voor mij persoonlijk twee periodes. De eerste, waarin ik als zesjarig knulletje met een bamboehengel op avontuur ging en werd geconfronteerd met massale vissterftes en stinkend, met organisch afval vervuild, dood water. De tweede, toen ik een jaar of twintig was en de meeste wateren er zo groen als erwtensoep uitzagen en de visstand werd gedomineerd door uitgehongerde brasems.
Sindsdien is er ontegenzeggelijk veel veranderd. Maar mag ik status quo dan als ‘goed’ kwalificeren? Met een predator als de snoek gaat het de afgelopen decennia echt veel beter. Maar vergelijk je de dat met de enorme hoeveelheden snoek die honderd jaar geleden door beroepsvissers op de Friese meren werd gevangen, dan ontstaat een geheel ander beeld. Ook de desastreuze effecten van dammen, stuwen en onnatuurlijke waterpeilen zijn we geneigd te vergeten dan wel te compenseren met het aanleggen van vistrappen. Verder is het ook moeilijk om je voor te stellen dat de Rijn ooit een van de beste zalmrivieren van Europa was en dat er nog geen eeuw geleden tienduizenden steuren deze rivier opzwommen.
En dan hebben we het nog eens niet gehad over een huis-, tuin en keukensoort als de aal. Het mag dan zo zijn dat er voorzichtige tekenen van herstel zijn, de totale hoeveelheid glasaal die in Nederland naar binnen trekt betreft nog steeds maar enkele procenten van
wat het ooit was.
Hoe om te gaan met deze verschuivende referentiekaders? Als ras-optimist vind ik het geweldig dat er in onze plassen, meren en rivieren weer snoeken, barbelen, zeelten en meervallen rondzwemmen. En dat steek ik zeker niet onder stoelen of banken.
Tegelijkertijd realiseer ik me steeds meer wat we tijdens de dollemansrit naar welvaart en rijkdom allemaal zijn kwijtgeraakt. En wat is er
überhaupt nog mogelijk in een dichtbevolkt, sterk geïndustrialiseerd land als Nederland? Ik vrees dat realisme dan met idealisme begint
te botsen.