Sport- en beroepsvissers signaleren al enige jaren dat de visstand in Nederland aan het veranderen is. Sinds de invoering van de KRW is ten behoeve van deze richtlijn de visstand regelmatig bemonsterd. De resultaten maken een eerste landelijke analyse van de ontwikkeling van visstanden mogelijk.
Trends in de ontwikkelingen van de visstand in de rijkswateren worden sinds 1966 door IMARES gedocumenteerd.
In de regionale wateren werden
echter geen systematische visstandbemonsteringen
uitgevoerd. De Kaderrichtlijn
Water (KRW) heeft daarin
verandering gebracht. Dit omdat vis
één van de vier biologische kwaliteitselementen
is waarmee de ecologische
toestand van ons oppervlaktewater
kan worden beoordeeld.
Als gevolg van
de monitoringverplichting bemonsteren
waterbeheerders de visstand in
het regionale water (beken, kanalen en
meren) één keer in de zes jaar volgens
een voorgeschreven methode.
Minder vis
De laatste jaren groeit het aantal
signalen uit de sport- en beroepsvisserij
dat de visstand aan het veranderen
is: er zou minder vis zijn, de
soortsamenstelling is aan het veranderen
en de lengteopbouw van
sommige soorten vertoont ‘gaten’. Dit zou mogelijk het gevolg zijn van de maatregelen die waterbeheerders in binnen- en buitenland nemen om de waterkwaliteit te verbeteren.
Hierbij valt te denken aan het terugdringen
van nutriënten, zoals het landelijke
mestbeleid en de uitbreiding van de rioolzuiveringsinstallaties. Het herstel
van de natuurlijke processen die
zorgen voor goed habitat voor vis
(zoals natuurlijke peilfluctuatie) blijft
tegelijkertijd echter achter.
Kamervragen
Deze signalen hebben geleid tot
vragen in de Tweede Kamer. In reactie
hierop hebben de ministeries van EZ
en I&M een onderzoek uitgezet. Dit
onderzoek heeft zich gericht op 117
meren, rivieren en kanalen, die zowel
in de periode rond 2006 als rond 2012
zijn bemonsterd. Dit levert een eerste
analyse op van een mogelijk recente
verandering van de visstand in de
periode dat de KRW van kracht is.
De
begeleidingscommissie bij dit onderzoek
bestond uit vertegenwoordigers
van Sportvisserij Nederland, Natuurmonumenten,
Combinatie van
Beroepsvissers, Rijkswaterstaat,
waterschap De Stichtse Rijnlanden
en Wetterskip Fryslân.
Resultaten
Meren
Gemiddeld over het hele land is het
totale visbestand in de onderzochte
periode vrij stabiel gebleven. Tussen
de individuele meren is wel grote variatie:
er zijn meren met een duidelijke
afname in biomassa en ook meren
waar de biomassa juist is toegenomen.
Zo is de visbiomassa afgenomen
in de Kagerplassen. Deze
plassen, die liggen in het gebied van
hoogheemraadschap van Rijnland,
vormen een langgerekt stelsel van
ondiepe veenplassen. Het water is in
de laatste jaren helder geworden
doordat de hoeveelheid algen sterk is
afgenomen, zeer waarschijnlijk door
de opkomst van de quagga-mossel. De totale visbiomassa is daardoor van
214 kg/ha gedaald naar 150 kg/ha. De
biomassa brasem is afgenomen van
140 naar 33 kg/ha en is vervangen
door blankvoorn.
Landelijk is er een lichte afname van het brasembestand waarneembaar,
waarbij onderscheid is gemaakt
tussen de grote rijksmeren, de min
of meer geïsoleerde meren en de
meren die in open verbinding staan
met de rijksmeren (voornamelijk de
Friese boezemmeren).
De rijksmeren
kennen de laatste jaren een relatief
lage visbiomassa, in de geïsoleerd liggende meren worden intermediaire
biomassa’s aangetroffen en de
meren met een open verbinding met
de rijksmeren hebben de hoogste
biomassa’s. De afname betreft een
korte periode en moet geplaatst
worden in een langere trend van
afnemende eutrofiëring sinds eind
jaren 70. De grootste veranderingen
hebben zich in de rijksmeren al voorgedaan
in de periode 1980-2000.
Stromende wateren
In de rivieren en beken zijn geen duidelijke
verschuivingen gevonden in de
visbiomassa. Net als bij de meren zijn
er individueel wel grote variaties. In de
Nederrijn en Lek is de visstand de
laatste jaren fors afgenomen, terwijl
die in de Nieuwe Merwede juist lijkt te
zijn toegenomen.
zalm
Verder is duidelijk
geworden dat trekvispopulaties zoals
zalm, houting, elft, rivierprik en zeeprik
voorzichtig herstel laten zien. Daarnaast
weten we ook dat exotische
grondels aan een sterke opmars bezig
zijn. Hoewel de aantallen groot zijn is
de totale biomassa van de exoten in de
bemonsteringen nog beperkt. Dit komt
door een geringe individuele biomassa
en mogelijk ook door de vangstmethoden.
zwartbekgrondel Kanalen
In de kanalen is het totale visbestand
licht toegenomen. Deze toename
wordt met name verklaard door een
significant hoger bestand aan brasem
en/of karper. In hoeverre de toename
van karper met uitzetten dan wel met
klimaatverandering of andere
factoren te maken heeft, blijft vooralsnog
onduidelijk.
Lengteopbouw
Alleen voor brasem en blankvoorn in
de meren is gekeken naar de ontwikkelingen
in de lengteopbouw, omdat
er voor deze vissoorten aanwijzingen
zijn dat de maximale lengte toeneemt.
De hypothese voor de ontwikkeling van
de lengteopbouw van de vispopulatie
luidt dat bij afnemende eutrofiering
het aandeel grote vis (karperachtigen
en baars) en de gemiddelde en maximale
vislengte toenemen.
Landelijk
kon deze verschuiving niet significant
worden aangetoond, maar regionaal
was dit bijvoorbeeld wel aantoonbaar
voor de brasempopulatie in de
Fluessen (Friesland). Hier laat de
brasempopulatie vanaf 2006 een
afname zien van de kleinere brasem
en een geleidelijke toename van de
grote (> 40 cm) brasem.
Rol van nutriënten
De vermesting in de meren en plassen
is vanaf 1985 sterk verminderd. De
concentraties van stikstof, fosfor en
chlorofyl-a en het doorzicht liggen
nog boven de streefwaarden voor de
betreffende watertypen. De laatste jaren neemt de hoeveelheid nutriënten nauwelijks meer af, maar
neemt het doorzicht wel toe.
De dominante positie van de brasem
in de jaren 70 en 80 is weer enigszins
teruggedrongen, maar is in de meeste
wateren nog steeds aanwezig.
Uitzondering vormen het IJsselmeer
en de Randmeren.
In een aanvullende
analyse is gekeken hoe de samenstelling
en biomassa van vis
samenhangen met andere omgevingsvariabelen
zoals helderheid,
algen en waterplanten. Daaruit blijkt
dat de hoogste visbiomassa wordt
gevonden bij de hoogste algenconcentraties
en dat die biomassa dan
voornamelijk uit brasem bestaat. Die
analyse laat ook zien dat de hoogste
beoordeling op de KRW-maatlat
wordt gemeten wanneer de vegetatie
goed is ontwikkeld en meer variatie in
de leefomgeving biedt. De verwachting
is dat het terugdringen van de
eutrofiering zal leiden tot meer helder
en plantenrijk water met een meer
diverse visstand.
Het aandeel brasem
neemt in deze wateren af ten gunste
van baars, blankvoorn, snoek, zeelt
en ruisvoorn. Het totale visbestand
(biomassa) daalt wanneer de productiviteit
van het water afneemt (minder
algengroei), maar zal mogelijk weer
stijgen als waterplanten zich gaan
ontwikkelen en de rol van algen in de
productie overnemen. De planten
bieden ook leef/ en schuilgebied voor
een gevarieerde gemeenschap van
zoöplankton en macrofauna: een
belangrijke voedselbron voor vissen.
Quagga
Een eenduidig landelijk beeld voor
de visstand in relatie met de veelbesproken
opkomst van de quaggamossel,
een exoot, kan in deze studie
niet worden gelegd. De rol van quagga’s
in het helder worden van enkele
Rijksmeren is wel gedocumenteerd.
In sommige meren is een omslag van
troebel naar helder gerealiseerd
door de succesvolle vestiging van de
quagga-mossel, waarbij door begrazing
(filtreren van algen) het water
helder wordt. Voorbeelden hiervan
zijn de Zuidelijke Randmeren en
Volkerakmeer.
quaggamossel
Het helder worden
van het water heeft in sommige
gevallen ook een relatie met de
commerciële visserij op brasem,
zoals in de Randmeren en het IJsselmeer.
Hierdoor kan de quaggamossel
zich nog gemakkelijker
vestigen en wordt het water nog
helderder, met soms een explosieve
vermeerdering van waterplanten tot
gevolg.
Hoewel heldere plantenrijke
wateren vaak een beperkte, maar
goed opgebouwde brasemstand
herbergen, kan in systemen met
explosieve plantengroei de brasem
zich niet tot dichte bestanden
ontwikkelen.
Effecten van de KRW
De gebiedsgerichte maatregelen die
de waterbeheerders voor het bereiken
van de KRW-doelen hadden gepland,
zijn vaak pas heel recent uitgevoerd,
nog in uitvoering of moeten nog
worden uitgevoerd. Hierbij gaat het
om zogenaamde mitigerende maatregelen
die het nadelige effect
moeten verzachten van de sterk
veranderde toestand waarin veel
wateren zich bevinden. Het gaat om
vistrappen, natuurvriendelijke vooroevers,
hermeandering en nevengeulen
die vooral het leefgebied van
de vis beter toegankelijk en meer
gevarieerd moeten maken.
vistrap, bij Maurik
Een
natuurlijk(er) peilbeheer is vaak
moeilijker te realiseren. Op populatieniveau
reageren vissen meestal
traag op dergelijke veranderingen.
Hierdoor zal het uiteindelijke effect
pas na verloop van jaren merkbaar
zijn en kan dit nog niet met deze
eerste studie worden aangetoond.
Conclusies
Een generieke, landelijke afname van
de visbestanden in de periode 2004-
2012 kon met de beschikbare data
niet worden aangetoond, hoewel er
tussen de individuele meren grote
variatie is. Voor zover er gedocumenteerde
verandering heeft plaatsgevonden,
is dat vooral gebeurd in de
Rijkswateren in de periode 1985-2005. Het gaat dan vooral om de
afname van brasem, terwijl de
hoeveelheid blankvoorn toeneemt.
Hierbij speelt niet alleen de nutriëntenreductie
een rol, maar is ook de
visserij in deze wateren van invloed
geweest.
Van de regionale wateren
zijn alleen van wateren in Friesland
gegevens aanwezig over een iets
langere periode, waar in tegenstelling
tot de rijkswateren geen sterke
afname in de brasemstand waargenomen
kon worden.
Veranderingen in visstanden vinden
doorgaans langzaam plaats.
Frequente monitoring over langere
perioden (> 5 jaar) is gewenst om een
goed beeld te krijgen van de menselijke
invloed dan wel van natuurlijke
variaties in de visstand en de soortensamenstelling.
Alleen voor de
Rijkswateren zijn deze langere
meetreeksen beschikbaar. De nu
uitgevoerde studie, waarbij ook is
gekeken naar de visstand in de regionale
wateren, is een eerste stap in
een breder landelijk onderzoek naar
de ontwikkelingen in de visstand.
De monitoring van de visstand door
de waterbeheerders gaat door tot
2027. Hiermee wordt de dataset voor
de visstand in de Nederlandse
wateren elk jaar groter, waardoor het
in de toekomst ook steeds beter
mogelijk zal zijn om een betrouwbaar
beeld te schetsen van de
ontwikkelingen van de visstand in
Nederland.